De apostolische vaders bieden inzicht in de ontvangst van de Bijbelse boodschap en de opbouw van de vroege christengemeenten. De schrijvers van deze documenten hebben veelal de apostelen zelf nog gekend. Momenteel worden tot de documenten van de apostolische vaders gerekend: de zeven brieven van Ignatius van Antiochië (ca. 35-ca. 110), de brief van Polycarpus van Smyrna (ca. 69- ca. 156), het Martyrium Polycarpi (het oudste oorspronkelijke verslag van een marteldood dat bewaard is gebleven. Het vertelt over de executie in Smyrna ca. 155-160 van de 86 jaar oude bisschop van Smyrna, Polycarpus), de twee brieven van Clemens I van Rome (bisschop van Rome van ca. 88 tot 97), de Didachè (in het Grieks in de eerste helft van de tweede eeuw geschreven door een onbekend auteur in Syrië. Dit geschrift wil laten zien hoe de apostelen de opdracht van Jezus: "Gaat dan heen, maakt al de volken tot mijn discipelen" (Matteüs, 28:19), in praktijk brachten. Het geschrift zelf bevat nuttige informatie over het leven in gemeenschap en is het oudst bewaarde document met voorschriften voor de eredienst en het kerkelijk leven), de brief van Barnabas (een geschrift uit de tweede eeuw, dus niet afkomstig van apostel Barnabas), fragmenten van Papias (ca. 65-ca. 130), de brief van Mathetes (Grieks voor leerling, discipel) aan Diognetus (begin tweede eeuw), de apologie van Quadratus (ca. 123) en de herder van Hermas (geschreven rond 150 door een broer van paus Pius I, omstreeks 150 toen die bisschop van Rome was).
Van de christenen werd in de eerste eeuw gehoopt dat ze niet meer zouden zondigen na hun bekering tot het christendom. Men verwachtte overigens spoedig de parousie, de wederkomst van Jezus en de dag van het Laatste Oordeel. De Kerk diende die eindtijd zo zuiver mogelijk te bereiken. Van de christenen werd dan ook een moreel hoogstaand leven gevraagd. De staat van onschuld die ze door het doopsel hadden verworven, dienden ze ongeschonden te bewaren. Zondaars werden dan ook streng bestraft. Spoedig werd evenwel duidelijk dat de zondeloze mens een utopie was. In het midden van de tweede eeuw werd de mogelijkheid van één verzoening voor de ernstige zonden van afvalligheid, doodslag en echtbreuk gesuggereerd in het boek De herder van Hermas. Daarin werd verklaard dat God de zonden vergaf wanneer er duidelijk berouw was, bewezen door de uitvoering van boete, waarop de berouwvolle terug werd opgenomen in de gemeenschap. Omdat de verzoening met de Kerk slechts eenmaal na de doop kon worden verleend, werd de doop vaak uitgesteld tot laat in het leven en kreeg men verzoening op het sterfbed. Een boeteling moest in de regel een leven van versterving leiden, mocht geen normaal huwelijksleven hebben, was uitgesloten van publieke ambten en van handeldrijven. Eenmaal verzoend, werd de boeteling weer toegelaten tot de eucharistie. Maar in alle andere opzichten bleef de boeteling behoren tot de boetestand tot aan het einde van zijn of haar leven. Dat was voor velen de reden om het boetesacrament uit te stellen tot aan het einde van het leven. De zonden hoefden slechts dan publiekelijk beleden te worden als ze ook publiekelijk bekend waren. Zolang de zonden niet vergeven waren bleef men boeteling. Het effect hiervan was een feitelijke excommunicatie. Meestal volgde op een Witte Donderdag de vergeving. Indien de boeteling in stervensgevaar verkeerde, werd de vergeving ook gegeven. De vergeving vond dus pas plaats na de genoegdoening. Voor de vierde eeuw waren (zonde)belijdenis en boetvaardigheid een publieke aangelegenheid omdat iedere zonde niet alleen gericht was tegen God, maar ook tegen de gemeenschap. In de vierde eeuw groeide de behoefte om bij een priester te biechten. Deze behoefte is terug te voeren op Basilius de Grote (ca. 330-379). Niettemin had men de overtuiging dat God en niet de priester vergeving schonk. Op het Europese vasteland heeft de biecht zich verder ontwikkeld vanuit de (Ierse) kloosters. Het waren vooral Ierse monniken, die in de zesde en zevende eeuw de privé-biecht invoerden en onder het volk propageerden. De privé-biecht vond eerst uitsluitend plaats in kloosters en werd later ingevoerd buiten het klooster. De Germaanse krijgslieden vonden het namelijk een niet te verdragen schande dat zij in het openbaar hun zonden moesten bekennen en dat zij bij herhaling van het vergrijp voor eeuwig verdoemd waren. De oorbiecht kwam hen veel beter uit. Ze beleden privatim (afgezonderd, alleen) hun zonden tegenover de priester, de misstappen bleven geheim, evenals de opgelegde straffen en ze konden nu vaker gaan biechten, dezelfde zonde telkens weer opnieuw belijden en kwijtschelding krijgen. Roger Janssen, kruisheer pastoor-moderator pastorale eenheid Harlindis en Relindis - Maaseik
0 Comments
Leave a Reply. |
NieuwsLangs deze weg willen we u informeren over wat er leeft in onze parochies. (Her-)Abonneren
Dossiers
All
Archieven
February 2024
|