Aanvankelijk kenden de christenen de berouwvolle publieke belijdenis van de zware zonden, waarop een publieke en vaak langdurige boete volgde vooraleer door de handoplegging van de priester de absolutie of kwijtschelding werd verworven. Veel christenen stelden de publieke biecht uit tot ze hun dood voelden naderen. In de vijfde/zesde eeuw kwam de private of geheime oorbiecht met geheime boete meer in gebruik, vooral onder invloed van de monniken van Sint-Columbanus die ook de eerste penitentiaalboeken op het Europese vasteland invoerden. Daarin werd de boete voor iedere zonde nauwkeurig vastgelegd zonder rekening te houden met bedoelingen en omstandigheden. Het vierde concilie van Lateranen (1215) verplichtte de gelovigen minstens eens per jaar te biechten voor de eigen herder en te communiceren. Hiermee werd de eigenlijke plaats van de biecht de parochie. Wat betreft de plek waar de biecht plaats moest vinden treft men een aanbeveling aan van bisschop Odo van Parijs (1198), dat de priester en de boeteling zich op een plek in de kerk moesten bevinden waar ze door iedereen gezien konden worden. Het werd priesters dan ook verboden om de biecht te horen op geheime plaatsen in de kerk of buiten de kerk, behalve in geval van extreme noodzakelijkheid en ziekte. Gaan biechten in de biechtstoel in de kerk werd pas in de zestiende eeuw ingevoerd.
De boeteboeken waren in wezen gefundeerd op de angst dat men door te zondigen in de hel zou komen. Door alle zonden en hun boeten duidelijk te omschrijven, wisten de gelovigen precies wat ze moesten doen om uit de hel te blijven. Elke boete kwam neer op een aantal jaren van onthechting, vasten en bidden. Was de boete voldaan, dan was de zonde vergeven. In de Germaanse wetboeken maakten de rang en stand van de dader verschil bij het bepalen van de strafmaat: een edelman kreeg voor hetzelfde vergrijp een lagere straf dan een vrije man en die kreeg weer een lagere straf dan een slaaf. In de christelijke boeteboeken echter werd er (bij de leken-zondaars) geen rekening gehouden met rang en stand, geslacht, beroep of etnische afkomst. Een koning, een edelman, een vrije of een slaaf kregen dezelfde boete. De gelijkheid voor God werd hiermee in praktijk gebracht. Geestelijken daarentegen kregen hogere boetes dan leken voor hetzelfde vergrijp. En hoe hoger de positie van de geestelijke hoe hoger de boete. Priesters en monniken moesten immers het goede voorbeeld geven en hoorden volstrekt vrij van zonde te zijn. Zij stonden boven het volk. In de Frankische tijd, een tijd van ruwe zeden en grof bijgeloof, hielden de rijken het bij een soort van afkoopsysteem waardoor zij meenden de ergste zonden door schenkingen aan de Kerk te kunnen afkopen. Omdat de zondaar zijn straf kon afkopen en omdat hij dezelfde zonde telkens weer opnieuw kon gaan biechten, veranderde er weinig aan zijn gedrag. Men begon te denken dat het zielenheil kon worden gekocht. Het oude romeinse contract: 'ik geef om te krijgen' (do ut des) bleef bestaan. Het concilie van Parijs in 829 veroordeelde dan ook de boeteboeken en beval ze te verbranden. Maar in de praktijk had iedere plattelands-geestelijke in de negende eeuw slechts twee of drie boeken, waarvan er altijd één een boeteboek was. Volgens de boeteboeken waren de ergste zonden: ontucht, geweld en meineed. In de negende eeuw werden de boeteboeken hervormd. Enkele voorbeelden volstaan. Diefstal werd (behalve als het plundering betrof van heiligdommen of heiligengraven) mild bestraft. Vroeger in het Germaanse recht werd diefstal meestal strenger bestraft dan moord. Een meester die een slaaf doodsloeg, kreeg vier tot vijf jaar boete, dezelfde boete als wanneer hij een vrij man had doodgeslagen. Tot dan toe werd de moord op een slaaf nauwelijks beboet. Een meester die zijn eigen slavin aanrandde moest haar voor straf vrijlaten. Tot dan toe had iedereen het als zijn goed recht gezien om zijn eigen slavin aan te randen. Iemand uit wraak vermoorden, werd vanaf de negende eeuw door de Kerk streng bestraft. Over de moord op een vrouw door haar echtgenoot werd door de boeteboeken van vóór de negende eeuw niet eens gesproken. De Merovingische edelen mochten (in plaats van hun vrouw te vermoorden) nog concubines nemen en hun vrouw verstoten. In de Karolingische tijd kon een edelman zijn vrouw, als ze onvruchtbaar was, of nutteloos, of twistziek, of zijn politieke aspiraties in de weg zat, laten vermoorden, het weergeld betalen en vervolgens volkomen legaal hertrouwen. De Kerk wilde deze praktijken een halt toeroepen en beschouwde ze als de ernstigste misdrijven. De vastenboete hiervoor bedroeg in de negende eeuw nog veertien jaar maar ging in de elfde eeuw omhoog naar de doodstraf. Roger Janssen, kruisheer pastoor-moderator pastorale eenheid Harlindis en Relindis - Maaseik
0 Comments
Leave a Reply. |
NieuwsLangs deze weg willen we u informeren over wat er leeft in onze parochies. (Her-)Abonneren
Dossiers
All
Archieven
May 2023
|