Eerst werden de kerken weer opgebouwd, die tijdens de vervolgingen waren verwoest. De christenen noemden de heropbouw het zichtbare teken van de overwinning op de vervolgers die in hun blinde haat niet alleen vele christenen hadden gedood, maar ook hun gebedsruimten hadden neergehaald. Aanvankelijk werd de kerkenbouw volledig met giften van de gelovigen gefinancierd. Vanaf het Edict van Milaan (313) ontving de Kerk ook gulle giften uit de schatkist. Rijke handelaars en grootgrondbezitters maakten er een erezaak van om veel geld te doneren voor de bouw van kerken. Sommigen bouwden op hun domein een kerk. Een leger milde schenkers hielp de Kerk om de verovering van de publieke ruimte in steen uit te drukken. Soms was er zelfs sprake van heuse gebouwencomplexen, waar een kerk geflankeerd werd door een doopkapel, vergaderruimten, een administratief kantoor en een bisschoppelijke residentie.
Voor de christenen en niet-christenen veranderde het uiterlijk beeld van de samenleving ingrijpend. De hogere staatsambten in het Romeinse Rijk werden voortaan door christenen ingenomen. Vanaf 321 werd de zondag de dag des Heren en rustdag. Op de munten verschenen christelijke emblemen. Het aantal kerken vermeerderde en de zondagsliturgie werd vertoon met meer luister gevierd. De plaats van bijeenkomst werd opgetooid. Cultusvoorwerpen werden tentoongesteld, evenals geschenken die door gelovigen aan de kerk waren geschonken. De zondagsliturgie begon normaliter op het derde uur, wat vandaag ongeveer overeenkomt met negen uur in de ochtend. De mannen zaten rechts, de vrouwen links in de richting van het altaar. Het oude ritueel van de eerste twee eeuwen werd geëerbiedigd, maar kreeg geleidelijk aan plechtiger trekken door de toevoeging van riten, gebeden en gezangen. Sommige nieuwe gebruiken waren door het ritueel aan het keizerlijk hof geïnspireerd. Zo bijvoorbeeld het gebruik om bij het begin van de schriftlezingen kaarsen aan te steken, naar analogie met wat gebeurde bij het voorlezen van een keizerlijk edict. De grote ruimte van de kerken vergemakkelijkte ook het houden van processies bij het binnenkomen, tijdens de offerande en bij het ter communie gaan. De participatie van de gelovigen werd erdoor bevorderd. De samenzang werd gekoesterd, want beweerde kerkvader en bisschop van Milaan, Ambrosius (+397): wat we zingen, onthouden we beter. Op steeds meer plaatsen kende het kerkvolk hele hymnen van buiten. Tegelijk werd de beurtzang populair, waarbij de gelovigen antwoordden met een refrein op de psalmverzen die door een solist werden voorgezongen. Het bespelen van instrumenten was aanvankelijk verboden. De vroegchristelijke muziek bleef vrijwel overal vocaal. Het duurde tot ongeveer 980 voordat orgels in Engelse kerken werden geïntroduceerd. In Noordwest-Europa raakten orgels pas rond 1300 algemeen in gebruik in de Rooms-Katholieke Kerk. Voor de tweede helft van de vierde eeuw werd vermoedelijk geen gebruik gemaakt van wierook. Bewieroking herinnerde aan het branden van wierook voor de heidense goden. Oorspronkelijk was de kleding van de celebrant in niets onderscheiden van die van de gewone gelovigen. In 428 vroeg paus Celestinus (+432) zelfs dat priesters niet door hun manier van kleden zouden opvallen. Vanaf de vijfde eeuw werd inderdaad gebruik gemaakt van de kazuifel. Het was niets anders dan het bovenkleed van de Romeinen (paenula): een groot rond stuk stof waarin een opening was aangebracht om het hoofd door te laten. Wilde men bewegingsvrijheid hebben, dan legde men de zijpanden in brede plooien op de schouders. In de eerste eeuwen van het christendom werden de gelovigen niet samengeroepen voor de eucharistie door klokgelui. Waarschijnlijk werden ze door een diaken op de hoogte gebracht waar en wanneer de dienst zou worden gehouden. Toen eenmaal de godsdienstvrijheid was ingesteld en het aantal gelovigen steeg, bleek die methode weinig praktisch. Toch was er toen nog niet onmiddellijk sprake van klokken. Pas in de zesde eeuw werden kleine klokken gebruikt, maar dat was enkel in de Ierse kloosters. Op het Europese vasteland duurde het nog tot de bloeitijd van de middeleeuwen, alvorens gebruik werd gemaakt van grote klokken. In de vierde eeuw konden de heidenen in het Romeinse Rijk jaarlijks hun hart ophalen aan ongeveer honderddertig feestdagen. De attracties, die er in de derde eeuw mee verbonden waren, werden door de christelijke keizers weliswaar geschrapt, maar de feestdagen prijkten nog altijd op de kalender. De kerkelijke kalender, met alleen de wekelijkse zondag, leek daartegenover weinig opwindend. De Kerk koos er nu voor om het christelijke feestaanbod op twee manieren op te voeren. Men begon met de paastijd. Tot dan toe werd die als één doorlopend feest beleefd, waarbij de mysteries van Christus' verrijzenis en hemelvaart en de neerdaling van de Geest zonder strakke volgorde werden opgeroepen. Nu werden Pasen, Hemelvaart en Pinksteren zelfstandige hoogdagen en kregen de christenen meer gelegenheden om feestelijk samen te komen. Vervolgens werden op de dagen, waarop de heidense feesten en gebruiken werden gevierd, nieuwe christelijke feesten geënt. Men hoopte alzo de overgang geleidelijk en gemakkelijk te maken, maar vaak lukte dit niet. Een voorbeeld daarvan was de cultus van de Onoverwinnelijke Zonnegod. Deze cultus werd in 274 door soldatenkeizer Aurelianus (270-275) ingesteld op 25 december, in de periode van de winterzonnewende. Het religieuze gebeuren symboliseerde de overwinning van de Zonnegod op de duisternis. Het feest werd bijzonder populair omdat het werd opgevrolijkt meet spelen en spektakel. De Kerk besefte dat een frontale aanval tegen de zonnegodcultus weinig zou uithalen. Beter was het te zorgen voor een aantrekkelijk alternatief. Omstreeks 336 werd een nieuw feest toegevoegd aan de liturgische kalender. Voortaan zou op 25 december de geboorte van Christus, het ware licht dat de duisternis overwint, worden gevierd. Met de geleidelijke invoering van christelijke feesten werd de gehechtheid aan de heidense kalender aanvankelijk niet geneutraliseerd. Vijfentwintig december mocht dan al een christelijk hoogfeest zijn geworden, de Saturnalia bleven voor vele christenen behouden. Deze feesten ter ere van de god Saturnus die in de late koningstijd in Rome werden ingevoerd, werden met het verstrijken van de jaren van 17 december tot 24 december uitbundig gevierd. Dat was ook het geval met de Kalendae in januari. Op de eerste dag van het jaar gaven christenen elkaar kleine geschenken. Soms grepen ze echter terug naar de Romeinse gewoonte om op die dag zich over te geven aan nachtelijke danspartijen. Middeleeuwse geleerden zagen in de viering van de uitdrukking ad kalendas graecas, op de Griekse Kalendae, die nooit betekende, vermits de Grieken geen Kalendae hadden. Die uitdrukking werd later door de Kerk verchristelijkt in met of sint-juttemis, als de kalveren op het ijs dansen. Wie tot sint-juttemis kan wachten, kan beter ophouden met wachten. Er bestaat namelijk geen heilige met de naam Juttemis en de niet-bestaande heilige heeft dan ook geen feestdag. Tot sint-juttemis wachten, betekent daarom eindeloos wachten op iets wat nooit komen gaat. Bovendien kunnen kalveren niet dansen, vandaar de betekenis nooit. Roger Janssen, kruisheer pastoor-moderator pastorale eenheid Harlindis en Relindis-Maaseik
0 评论
写评论。 |
NieuwsLangs deze weg willen we u informeren over wat er leeft in onze parochies. (Her-)Abonneren
Dossiers
All
Archieven
February 2024
|