Clovis begon na zijn bekering met het herstel van de kerkelijke organisatie, die sinds de val van het Romeinse Rijk grotendeels in verval was geraakt. Omstreeks 510 kwamen er bisschoppen in Doornik en Arras. Onder zijn opvolgers werden deze zetels weer zuidwaarts verplaatst (Noyon en Kamerijk/Cambrai). Alleen het bisdom Tongeren/Maastricht kende een onafgebroken reeks bisschoppen. Daaronder viel officieel het hele Brabantse en Limburgse gebied. De Frankische bisschoppen waren stadspriesters, gericht op het organiseren van het kerkelijk leven en de zorg voor hun eigen kudde. Aan prediking onder de omringende bevolking kwamen zij niet toe.
Juist in die tijd brak een nieuwe ontwikkeling door in de kerk in West-Europa, namelijk de opkomst van gespecialiseerde zendelingen. In plaats van een neventaak van zielzorgers kon prediking onder de plattelandsbevolking ook een geestelijk ideaal van monniken zijn. Van oorsprong waren dat mannen die hun leven in afzondering van de wereld aan God wilden wijden, hetzij als kluizenaar, hetzij als kloosterling. In Ierland was een sterke monnikentraditie tot bloei gekomen, waarin de behoefte aan zelfheiliging gepaard ging met een verlangen naar ballingschap als vorm van vrijwillig lijden. Men sprak van een peregrinatio dei, een zwerven voor God in combinatie met een levende verkondiging van het evangelie. Vanuit de talrijke Ierse kloosters trokken zendelingen naar Schotland en Engeland en weldra ook naar het Europese vasteland. Het is vooral paus Gregorius I de Grote (590-604) geweest die heeft ingezien, dat in deze monnikenzending grote mogelijkheden lagen voor de kerstening van de Germaanse volkeren. Zelf was hij ook monnik, maar dan uit de Romeinse traditie, waaraan de naam van Benedictus van Nursia was verbonden. In die traditie stond weliswaar de traditie van bidden en werken centraal, maar de vroomheid kwam niet ver buiten de kloostermuren. Desondanks stuurde Gregorius in 596 een groep benedictijner monniken om de Angelen en de Saksen te bekeren. Dankzij het vertrouwen dat zij wisten te winnen bij de lokale heersers kon binnen een halve eeuw een netwerk van Engelse bisdommen aan de westerse kerk worden toegevoegd. Geïnspireerd door het Angelsaksische voorbeeld verrichtte de monnik Amandus, de apostel van de Franken, vruchtbare missiearbeid tussen 638 en 678 in het tegenwoordige België. Voor bestuurlijke taken was hij echter niet geschikt. Problematisch werd in de zevende eeuw de concurrentie tussen de Ierse en de Romeinse traditie. In Ierland en Schotland bestond een monnikenkerk die afstand hield van de pauselijke hiërarchie op het vasteland, waarin ook Engeland zich had laten opnemen. Ondertussen waren tot in Frankrijk en Italië kloosters gesticht op gezag van de Ierse monnik Columbanus (543-615). In concurrentie met de zich steeds meer uitbreidende orde van de benedictijnen moesten uiteindelijk de Ieren en Schotten het onderspit delven. De overwinning van het Romeinse christendom kreeg bij de Britten haar beslag op de synode van Whitby in 663. Nadien kreeg de monnikenzending een steeds professioneler karakter. In het Britse kloosterwezen bleef het oude Ierse ideaal van het ascetisch zwerversleven springlevend. Anderzijds kwam de apostolische roeping steeds meer centraal te staan, gericht op de verdere kerstening van Europa onder het gezag van de paus in Rome. Monniken oefenden soms vele jaren geduld om zich mentaal en praktisch voor te bereiden. Gebed en meditatie waren daarbij noodzakelijk maar ook studie in de theologie en oriëntatie op de beoogde regio. De gewoonte om erop uit te trekken in groepen bestaande uit een leider en twaalf metgezellen, getuigde van gelovige inspiratie door het voorbeeld van Jezus. Kwamen de Britse zendelingen op het gezag van een vorst, dan kreeg hun missie een mogelijk ongewenste politieke lading. Wanneer zij ter persoonlijke titel optraden, zodat alleen hun religieus idealisme naar voren trad, dan werden zij in het beste geval beleefd aangehoord en gaf de maatschappelijke elite verder geen krimp. Beslissend keerpunt in de gang van zaken werd het bericht dat in 689 de Friese koning Radbod door de Frankische hofmeier Pepijn II van Herstal was verslagen. De jonge Willibrord (ca. 658-739) ging met twaalf medewerkers op reis. Hij ging niet overhaast te werk, maar nam alle tijd van de wereld om zich te verzekeren van zowel politieke als kerkelijke steun. Eerst reisde hij naar het hof van Pepijn II van Herstal, die alle belang had bij de kerstening van het veroverde gebied en hem bescherming toezegde. Daarna trok hij naar Rome om ook de zegen van paus Sergius I (+701) te ontvangen. De prediking wierp al snel vruchten af en de eerste bekeerlingen leken zich te willen laten dopen. In 693 ging Willibrord over tot de benoeming van een bisschop uit zijn kring. Zo was het de gewoonte: de overste van de monniken droeg een medebroeder voor om de zielzorg te behartigen, zodat hij zelf bestuurlijk werk kon blijven verrichten. De keus viel op Suidbert (+713), die naar Engeland voer om zich te laten wijden door Wilfrid, de bisschop van York. Toen Pepijn II ervan hoorde, ging hij niet akkoord. Hij zag nog steeds Willibrord als zijn vertrouweling en als leider van de missie. Suidbert moest een ander werkterrein zoeken; hij vond dat in Duitsland en overleed in het klooster Kaiserswerth. Willibrord volgde de opdracht van Pepijn II van Herstal en ging weer naar Rome om zich door de paus op 22 november 695 tot aartsbisschop van de Friezen te laten wijden. Voorlopig bestuurde Willibrord een missionair bisdom dat sterk afhankelijk bleef van de Angelsaksische kerk- en kloosterwereld. Voortdurend werden daar zendingsmedewerkers (missionarissen) gerekruteerd. De bekendste onder hen was Winfrid (Bonifatius, ca. 674-754), die onder Willibrord tot missiebisschop werd opgeleid. Vrijwel alle belangrijke latere missionarissen waren Angelsaksers: Marcellinus (+762), Lebuïnus (+ ca. 776), Willihadus (ca. 745-789) en Alubertus (leefjaren onbekend). Pas rond 775 trad met Liudger (ca. 742-809) de eerste inheemse Friese predikant aan, maar eerst had hij enkele jaren verbleven aan de domschool van York. Eind 714 stierf hofmeier Pepijn II va n Herstal. Radbod sloeg toe, heroverde het verloren gebied en spaarde het missiecentrum Utrecht niet. De gebouwen werden beschadigd, de geestelijken vluchtten. In 719 stierf ook Radbod, zonder te worden opgevolgd door een leider met evenveel gezag. In een snelle campagne bracht hofmeier Karel Martel (689-741) het verloren gebied weer onder Frankische controle. Willibrord keerde terug en herstelde het bisdom, waarna hij en zijn missionarissen zich pas goed kweten van hun eigenlijke taak. Op hoge leeftijd trok Willibrord zich tenslotte terug in zijn klooster in Echternach, waar hij in 739 overleed. Het missiebisdom kampte daarna met het ontbreken van een krachtige leider, want Willibrord had geen echte opvolger gekregen. Het bisdom kwam na zijn dood onder de hoede van Bonifatius, die tussen 716 en 722 als Winfrid onder Willibrord had gewerkt en toen reeds als zijn beoogde opvolger gold. Hij had echter gekozen voor een loopbaan in het gebed van Hessen en Thüringen, waar hij als missie- en aartsbisschop veel heeft betekend voor de uitbreiding en opbouw van de Frankische kerk. Voor het Utrechtse bisdom stelde hij twee keer een bisschop aan, eerst Wera en vervolgens Eoba. In 753 besloot Bonifatius naar Friesland terug te keren, nadat hij teleurgesteld was in zijn ambitie om aartsbisschop van Keulen te worden. Vanuit Mainz, waar hij als aartsbisschop zetelde, zakte hij met een aantal zendelingen de Rijn af richting Utrecht. Hij oogstte aanvankelijk succes en organiseerde voor 5 juni 754 een plechtige bijeenkomst van een groep dopelingen vlakbij Dokkum. Het werd een dramatische dag: een Friese bende opende de strijd en Bonifatius viel onder het zwaard. Ook de andere zendelingen werden gedood. De Frankische koning Pepijn III, de Korte (+768) ondernam een wraakactie en zorgde voor een permanente aanwezigheid van soldaten in deze streek. In Dokkum zelf werd een gedachteniskerk gebouwd, waaraan meteen een missiecentrum werd verbonden. Tot 776 werkte hier Willihaduis en daarna tot 782 Liudger. In Noord-Brabant en Limburg was de kerstening al in de zesde eeuw op gang gekomen. Dat gebeurde niet door speciale activiteiten van de bisschop van Maastricht of van rondzwervende zendelingen, maar meer vanuit een geleidelijk proces waarin edelen en grootgrondbezitters tot de officiële godsdienst overgingen. In het begin van de achtste eeuw heeft ook Willibrord in Toxandrië diverse landgoederen verworven, kerkgebouwen gewijd en zo bijgedragen aan de verdere verbreiding van het christendom. Omstreeks 800 werd de zetel van Maastricht naar Luik verplaatst. Noord-Brabant en het grootste deel van Limburg bleven tot 1559 tot het Luikse bisdom behoren. Karel de Grote (742-814) trad op als hoeder van Gods volk. De rol van de paus zag hij als die van voorspreker bij God, maar in zijn opvatting was het de taak van de Frankische koning zowel de vijanden van het Rijk als die van de Kerk te bestrijden. Als hij de naburige volkeren onderwierp, speelde daarmee tevens de opzet mee het christendom te verspreiden; bij de doop kwam dan tevens de eed van trouw aan de koning. Karel de Grote stuurde gezanten (missi dominici) rond, die de diverse kerkprovincies moesten afreizen om toe te zien op het onderhouden van de kerkelijke voorschriften. Die voorschriften waren vervat in leges (die op personen betrekking hadden) en capitularia (die een territoriaal karakter droegen) en behandelden ongeveer alles, van de kennis van de gebeden tot het onderhouden van de vasten en het zich onthouden van vlees. Ook de zondagsrust werd verplicht gesteld. De priesters werden verplicht tot preken in de volkstaal. Kerstdag 800 werd Karel de Grote in de Sint-Pieterskerk in Rome tot keizer gekroond.
0 Comments
Leave a Reply. |
NieuwsLangs deze weg willen we u informeren over wat er leeft in onze parochies. (Her-)Abonneren
Dossiers
All
Archieven
February 2024
|