In 310 verliet Amoun (ca. 288-350) zijn gezin en trok zich terug in de woestijn. Zijn vrouw op haar beurt maakte van haar huis een tehuis voor maagden. Amoun was een volgeling van Antonius van Egypte (251-356) en stichtte Nitrië, een kluizenaarskolonie aan de rand van de woestijn. Volgens de overlevering groeide het aantal bewoners in deze kolonie in het woestijngebied tussen Alexandrië en Cairo zo snel, dat Antonius en Amoun verder de woestijn in trokken om een nieuwe gemeenschap te stichten, die Cellia (Cellen; kellion: cel) genoemd werd. Net als Antonius, Pachomius en Marcarius de Grote is Amoun een van de belangrijkste Egyptische kloosterstichters, maar hij is veel minder bekend geworden, mogelijk omdat Nitrië en Cellia, relatief kort hebben bestaan en daarna vergeten werden.
Cenobieten waren monniken en monialen die in een georganiseerde gemeenschap leefden. Dit in tegenstelling tot de kluizenaars of heremieten, die veeleer in afzondering leefden. De grondlegger van het systeem van de cenobieten was Pachomius (ca. 292-ca. 348). Zijn klooster bestond uit een gemeenschap van honderden monniken en monialen. Het kloosterleven werd gekenmerkt door de dagelijkse gebedsdiensten en de gemeenschappelijke maaltijden. Er werd strikte gehoorzaamheid geëist tegenover de overste. De monniken verrichtten arbeid. Pachomius kwam in contact met een aantal bekende asceten en besloot in 317 om dat pad te volgen onder leiding van een kluizenaar, Palaemon van Thebe (+ omstreeks 325). Een van diens devoties was het bidden met zijn armen gestrekt, in de vorm van een kruis. Na zeven jaar bij Palaemon gestudeerd te hebben, vestigde Pachomius zich in de buurt van de heilige Antonius van Egypte, wiens praktijken hij imiteerde. Op zeker ogenblik hoorde Pachomius in Tabennisi, aan de oevers van de Nijl, een stem die hem opdroeg een gemeenschappelijke woning voor de heremieten te bouwen. Al vlug leefden er meer dan honderd monniken in de omgeving. Pachomius creëerde een omgeving, waarin kloosterlingen samenleefden. Alle wereldlijke bezittingen waren gemeenschappelijk eigendom. De gemeenschap prees Pachomius als abba (vader), waaruit het woord abt is afgeleid. Noch hij noch enige van zijn monniken werden priesters. Hoewel het meer dan eens werd vergroot, werd het klooster van Tabennisi al snel te klein. Tegen de tijd dat Pachomius overleed (ca. 345) stonden er acht kloosters en enkele honderden monniken onder zijn leiding. Binnen een generatie verspreidden de cenobitische praktijken zich van Egypte naar Palestina en de woestijnen van Judia, Syria, Noord-Afrika en uiteindelijk ook naar het westen van Europa. Het aantal monniken bedroeg op zijn hoogtepunt meer dan drieduizend. Pachomius wordt gezien als de eerste christen die gebruik maakte van een gebedstouw (een voorloper van een gebedssnoer, een kralenketting die wordt gebruikt voor het reciteren van gebeden. Een bekend voorbeeld werd later de rozenkrans). In 325 richtte Pachomius niet ver van Tabennisi, waar zijn eerste stichting was gelegen, een gemeenschap op die geleid werd door zijn zuster Maria. Zij werd bijgestaan door een ervaren Petrus, een ervaren cenobiet. Een eerdere asceet met de naam Macarius (Macarius de Grote) had al een aantal proto-kloosters gevormd die laura werden genoemd. Het waren cellen waar heilige mannen die fysiek of mentaal niet in staat waren om de ontberingen van het eenzame leven van de heilige Antonius te doorstaan in een gemeenschap konden leven. In de laura vormden de monniken weliswaar een kleine gemeenschap onder leiding van een abt, maar ze leefden als heremieten afzonderlijk in hun cellen of grotten. Wel waren er een kerk en eetzaal, die bij bepaalde gelegenheden gebruikt werden. De eerste laura in West-Europa ontstond in Marmoutier bij Tours in Frankrijk. Macarius de Grote (Makarios, de gelukzalige) werd rond 300 geboren in Opper-Egypte. Hij overleed in 390 als eremiet in de Sketische woestijn. Aan hem werden later de Apophthegmata Patrum (Wijze woorden der woestijnvaders), een collectie korte verhalen over kluizenaars uit de vierde eeuw toegeschreven. Als jongeman trok hij zich terug om zich aan gebed en de meest gestrenge verstervingen te wijden. Zestig jaar lang diende hij daar God en zijn meer dan duizend medemonniken die elk hun eigen schamele hutje bewoonden. Op een dag, zo wordt verteld, kwam hij terug bij zijn hut na een lang verblijf buitenshuis. Juist op dat moment was een rover bezig zijn hut leeg te halen en al zijn spulletjes op een kameel te laden. Hij gaf blijk van zijn rigoureuze onthechting door de dief te helpen alsof hij zijn handlanger was. Toen de man dacht dat hij alles had, wilde hij zijn kameel laten vertrekken. Maar het dier weigerde. Er was geen beweging in te krijgen. Toen ontdekte de heilige monnik dat er nog een houtblok in zijn hut was achtergebleven. Hij zette de blok op de rug van de kameel die zich prompt verhief en op weg ging. Macarius bood de dief aan hem een eind gezelschap te houden en de weg te wijzen in de woestijn. Onderweg vertelde hij dat hijzelf de eigenaar was van de spullen: Met niks komen wij ter wereld, en met niks zullen wij er ook weer uit weg gaan. Het was God die mij deze schamele spulletjes ooit gaf. Hij heeft ze ook weer van me weggenomen. Zo heeft Hij het blijkbaar gewild. Dat zijn wil moge geschieden! Ondersteboven van wat hij zojuist had gehoord begon de rover al enigszins tot inkeer te komen, toen plotseling zijn kameel ging liggen en geen stap meer wenste te verzetten. Daarop wierp de dief zich aan de voeten van de heilige monnik, smeekte hem om vergiffenis en gaf hem alle geroofde spullen weer terug. Roger Janssen, kruisheer pastoor-moderator pastorale eenheid Harlindis en Relindis - Maaseik
0 Comments
Leave a Reply. |
NieuwsLangs deze weg willen we u informeren over wat er leeft in onze parochies. (Her-)Abonneren
Dossiers
All
Archieven
May 2023
|