Deel 35 Harlindis en Relindis: God en afgoden in de missionering van de zesde tot de negende eeuw27/1/2022
We zijn vrijwel geheel aangewezen op verhalende bronnen die vaak veel later zijn opgesteld, meestal door leerlingen van de missionarissen. In feite zijn het meer preken, bedoeld om de deugden van de missionarissen te beschrijven en hun verering te verrechtvaardigen. Daarbij werden bij voorkeur de meest wonderlijke gebeurtenissen ingevlochten, waarbij niet zelden elementen uit andere overleveringen werden overgenomen. Zeker is wel dat de prediking van het evangelie de kern van de missioneringsactiviteit is geweest. De christelijke boodschap werd vooral met woorden verkondigd. Verhalen uit de Bijbel stonden centraal en werden op een eenvoudige wijze verteld. Illustraties waren dus niet van visuele, maar van verbale aard. Tegelijk waren de predikers levende heiligen die door hun gedrag de waarheid van de leer bewezen. Omringd door hun helpers, gehuld in een priesterlijk gewaad, voorzien van boeken en een kruis, probeerden zij de meerwaarde van hun boodschap niet alleen in preken, gebeden en gezangen, maar ook met rituelen zoals het toedienen van de doop en het geven van de zegen aan hun gehoor over te brengen.
In de prediking lijkt het dreigen en beloven als effectief middel te zijn gehanteerd. De mens was voorbestemd voor de straf van eeuwige pijn in onuitblusbaar vuur, maar wie de weg van het Koninkrijk Gods volgde, wachtte de beloning van het eeuwige paradijs. Behalve het dubbele eindloon van hemel of hel voerde ook de tegenstelling tussen God en de duivel de boventoon. Daarin lag ook het volstrekt eigene van de christelijke boodschap: een exclusief godsbeeld, waarbij elke concurrentie tot het rijk van de afgoden of demonen werd gerekend. Twee christelijke teksten, die bewaard bleven als bijlagen bij de bepalingen van een algemene Frankische kerkvergadering in Estinnes in 743, leren ons over de overgang van het heidense naar het roomse geloof. De ene bevat doopvragen en -antwoorden, de andere een kleine index van bijgelovige en heidense gebruiken. De doopvragen lieten de bekeerling afstand doen van de dienst aan de duivel, de demonen en de afgoden Donar, Wodan en Saxnot. Deze Germaanse goden waren bijzonder populair. Het viel dan ook niet mee om hen volledig naar de vergetelheid te verbannen. In menig opzicht bleven zij voortbestaan in het bijgeloof. In de lijst van bijgelovige praktijken werd gewag gemaakt van heilige plaatsen in de natuur (bossen, rotsen, bronnen) en heiligdommen (fana; meervoud van fanum; tegenhanger van profana). De afgekeurde gewoonten omvatten allerlei magische gebruiken (toverspreuken, amuletten, voortekenen in de natuur), cultische rituelen (offers, feesten, processies) en zaken rond dood en begraven. Verder waren waarzeggers, voorspellers en genezers actief, die door de christenen niet meer geraadpleegd mochten worden. Bewaard bleef ook een rond 790 opgesteld wetboek van de Friezen (Lex Frisionum). Het werd in opdracht van Karel de Grote opgesteld. In de nieuwe wetgeving genoten de christelijke kerken eenzelfde bescherming als voorheen de heidense tempels. Verdween door de kerstening het heidense geloof? Hoegenaamd niet. Het blijft gissen hoelang de afgezworen goden hun invloed nog lieten gelden in het (bij)geloof. Een voorbeeld van syncretisme, van versmelten van oud en nieuw, betreft de functie van het lot. Wanneer niet precies duidelijk was wie een moord had gepleegd, kon door loting volgens een uitgebreide procedure een verdachte worden aangewezen. Toen Willibrord met zijn gezellen een kudde heilige dieren had omgebracht, liet de Friese koning het lot werpen om uit te maken wie van de missionarissen de dood schuldig was. In de Lex Frisionum werd deze praktijk gehandhaafd, maar nu werd het lot geworpen door een priester, die zich bediende van een altaar en een kruisteken. In de plaats van de Germaanse goden werd de God van de christenen om een oordeel gevraagd, maar nog steeds op dezelfde manier. Een gekend godsoordeel om iemands onschuld te bewijzen was de ketelproef. De verdachte moest een steen uit een ketel kokend water pakken en na drie dagen zijn hand laten inspecteren. Als de wonden waren genezen, dan was hij onschuldig. Waren er nog zweren te zien, dan was hij schuldig. Ketelproeven stamden uit de voorchristelijke tijden, maar werden door de Frankische heersers niet afgeschaft. In latere eeuwen kwamen ze nog steeds voor.
0 Comments
Leave a Reply. |
NieuwsLangs deze weg willen we u informeren over wat er leeft in onze parochies. (Her-)Abonneren
Dossiers
All
Archieven
December 2024
|