Tenures
Verder waren er de tenures: leengronden (gegeven en gehouden op basis van een leencontract) en cijnsgronden (gegeven en gehouden op basis van een cijnscontract). De leengronden van een heerlijkheid ressorteerden onder het heerlijk leenhof, de cijnsgronden onder het cijnshof, de latenbank of de schepenbank van de heerlijkheid. Het leencontract had een meer dan zuiver economische doelstelling had, namelijk een militaire en een bestuurlijke en kon enkel door vrije mannen kon aangegaan worden. Het cijnscontract bezat een zuiver economische doelstelling en kon ook afgesloten worden door onvrijen. Het cijnscontract was een wederkerig contract met zakelijke inslag tussen een grondheer, die de grond bezat in allodium of in feodum, en een grondgebruiker, die vrij of horig kon zijn. De grondheer behield het domíníum directum van de grond, terwijl de grondgebruiker het domíníum utile of het zakelijke recht van exploitatie van de grond verwierf (ius in re aliena) tegen betaling van een onveranderlijke, erfelijke cijns. In tegenstelling tot het leencontract creëerde het cijnscontract geen persoonlijke band tussen grondheer en grondgebruiker, behalve bij lijfeigenen. De grondgebruiker hield de grond in erfelijke tenure (hereditas) en vergoedde zijn grondheer ofwel door cijns ofwel door deelbouw. De cijns was een vast jaarlijks te betalen bedrag, volledig in geld of gedeeltelijk in geld en gedeeltelijk in natura te betalen. Cijns was erfelijk en dus niet aanpasbaar aan de stijging van de levensduurte. Deelbouw (terragium/terrage of compípars/champart) bestond in het afstaan van een vast gedeelte van de oogst in natura. Deelbouw was draagbaar en schommelde elk jaar volgens de opbrengst van de oogst. Alle cijnshouders moesten karweien verrichten op de terra indominicata van de grondheer. Zoals leengrond was ook cijnsgrond erfelijk en bij vererving diende de nieuwe tenurehouder een soort verheffingsgeld (relevíum, relief), recht van doodkoop of recht van sterfkoop genaamd te betalen, dat doorgaans gelijk was aan de grondcijns. Zoals de leenman zijn leen, mocht ook de cijnshouder zijn cijnsgrond verkopen. De grondheer hief dan het markgeld of recht van wandelkoop ten aanzien van de verkoper en het toekomstgeld ten aanzien van de koper. Allodium Een allodium was een onroerend goed dat geen leengoed was. Bij erfenis hoefde geen belasting te worden betaald. Een andere benaming was een zonneleen of een eigengoed. Een eigengoed was een vorm van grondbezit, waarover het bezitsrecht absoluut was. In de meest beknopte definitie zei men in oude wetteksten dat boven een allodium alleen nog God en de zon stonden, vandaar de naam zonneleen. Iedere vorm van vruchtgebruik of rechtspleging binnen het betrokken grondstuk behoorde toe aan de bezitter. Vele allodia vonden hun oorsprong in een rijks- of koningsgoed, dat door de vorst wegens bewezen diensten aan een trouwe vazal werd geschonken en waarbij het statuut van allodium ten eeuwigen dage werd gewaarborgd. Ook het stichtingsgoed van tal van middeleeuwse abdijen en kerken was doorgaans allodiaal, om de immuniteit van de stichting te waarborgen. Een allodium mag niet verward worden met een leengoed. Bij een allodium genoot de eigenaar ook het vruchtgebruik. Bij een leengoed verwierf men slechts het vruchtgebruik over het betrokken goed en bleef het naakte eigendom steeds bij de leenheer. In de Frankische tijd vond echter de gewoonte ingang om vrije goederen (eigen goederen, familiegoederen) of allodia, om te zetten in tenures met behoud van de naakte eigendom voor de oorspronkelijke, volle eigenaar en met het vruchtgebruik voor de tenurehouder. Allodia waren veelal grondstukken met beperkte oppervlakte. Vele heren, die een allodium bezaten, lieten een kerk bouwen voor eigen gebruik en dat van hun horigen en lijfeigenen. Om de kerk te onderhouden en de pastoor te betalen werd soms ook een hoeve geschonken. Dit soort goederen werd wel pastoralia genoemd. De heer behield het patronaatsrecht, het benoemingsrecht. Na verloop van tijd waren de meeste allodiale heerlijkheden kerkelijke heerlijkheden en de meeste feodale heerlijkheden wereldlijke heerlijkheden. Kerkelijke heerlijkheden of heerlijkheden in handen van kerkelijke instellingen, voornamelijk abdijen, dankten vaak hun ontstaan en vorming aan de Karolingische immuniteitsprivileges. Bij kerkelijke heerlijkheden was de heer het hoofd der kerkelijke instelling (de abt van de abdij). Hij werd dan evenwel terzijde gestaan door een lekenvoogd voor de strafrechtspraak en de militaire beveiliging. Ook leken konden allodiale heerlijkheden in handen hebben. Dit gebeurde evenwel niet zo vaak.
0 Comments
Leave a Reply. |
NieuwsLangs deze weg willen we u informeren over wat er leeft in onze parochies. (Her-)Abonneren
Dossiers
All
Archieven
March 2024
|