De bedienaar, de pastoor, had recht op een inkomen: een deeltje van de tienden, de offergaven, bepaald door traditie en plaatselijke gewoontes. Langzaamaan ontstond een soort van kaste van religieuze families, afkomstig uit de adel, die verschillende bidplaatsen bezat en daaruit de inkomsten haalde, maar zelf niet bediende. Vaak hadden ze een prebende in één of ander kapittel wat toeliet die bidplaatsen ook van vader op zoon door te geven. Het celibaat werd tot het begin van de 12de eeuw vrij losjes nageleefd. Het systeem van grote lekenbevoogding klinkt ietwat vreemd in onze oren, maar was een formule die de kerken armslag gaf vlot te werken in een periode dat de abdijen niet altijd even strikt de oorspronkelijke leefregels volgden. Vanaf het midden van de 11de eeuw geraakte dit systeem onder druk. De Gregoriaanse hervorming (1049-1122), de grote herstelbeweging in de kerk, bestreed met ijzeren hand het ‘gesjacher’ in geestelijke ambten en een te losse levenshouding. Celibaatsverplichting en inquisitie waren er de gevolgen van en de bedelorden vonden hun ontstaan.
Op lokaal niveau werden massaal bidplaatsen aan kerkelijke instellingen als abdijen en reguliere en seculiere kapittels overgemaakt. Het was in die golf van overdrachten van bidplaatsen dat parochies voor het eerst vermeld werden. Vóór de Karolingische tijd moeten we echter niet spreken van een parochiaal net zoals wij het thans kennen. Het algemeen worden van de tiendeninning was ongetwijfeld een sterke stimulans geweest voor de parochie als instelling. De ouderdom van individuele parochies identificeren is bijzonder moeilijk. Sommige gebieden hadden tijdens de Karolingische tijd reeds een net van bidplaatsen, andere kenden een veel latere structuur. De eerste kernen waren er zeker in de 11de eeuw, maar het duurde nog enkele eeuwen vooraleer het hele net was uitgebouwd, volledig parallel met de ontginningen en de bevolkingstoename. In de praktijk kwamen nieuwe parochies vrij vlot tot stand zolang de ‘moederparochie’ er geen nadeel van ondervond. Dit leidde soms zelfs tot een te dicht, te optimistisch net, een beetje uit concurrentie met de andere bezitters van de parochies. Het initiatief werd meestal genomen door de lokale gemeenschap of een aantal begoeden, meestal de lokale adel. Ze zorgden voor de materiële uitbouw: een gebouw, een inkomen en onderkomen voor de pastoor, en vooral ze sloten een akkoord met de bezitter van de kerk van de moederparochie. Als die voldoende compensatie kreeg, zijn inkomsten niet zag dalen, dan was hij graag bereid om een nieuwe bidplaats toe te staan. De parochies op het platteland ontstonden in de tijd tussen Karel de Grote en het concordaat van Worms (1122). De grenzen van een parochie waren niet noodzakelijk de grenzen van de gemeente. Stichters van een parochie waren de landsheer, een abdij of de bisschop. Grootgrondbezitters zetten uit verschillende motieven kerkgebouwen neer en zorgden voor hun inrichting. Als stichter meenden zij in een dergelijke eigenkerk bepaalde rechten te kunnen laten gelden, zoals het aanstellen van de pastoor. Het verbieden van de eigenkerken door het Tweede Concilie van Lateranen (1139) bracht geen verbetering, doordat de kerkenstichters het patronaatsrecht bleven claimen. Wanneer mocht men spreken van een parochie? Historici en kerkjuristen onderscheiden vier wezenlijke kenmerken die samen ook een definitie geven van wat een parochie nu juist was: 1. een vaste bidplaats, de kerk, die zich door de diensten die er plaats vonden duidelijk onderscheidde van een afhankelijke bidplaats. Hieraan was ook een eigen patrimonium verbonden. 2. met een vast territorium dat vrij nauwkeurig was afgelijnd. Deze afbakening was vooral bedoeld om de inning van de tienden zonder al te veel problemen te doen verlopen. 3. met vast personeel eraan verbonden: de pastoor (parochiepape, presbyter, curatus...), soms met een aantal helpers: koster, onderpastoors. Hij werd in principe door de bisschop met de zielzorg belast. 4. een gemeenschap van gelovigen die erbij verbonden waren voor alle sacramenten. De term parochie komt maar laat in de bronnen voor en dan vooral om iets binnen een territorium te situeren. De termen die wel veel voorkomen verwijzen naar de bidplaatsen: ecclesia, altare, capella. Vooral altare werd zeer veel gebruikt. De bezitter van het altare had recht op een derde deel van de tienden en een deel van de offergaven en hij mocht de bedienaar kiezen. Ecclesia was een meer algemene term die op parochiaal niveau werd gebruikt maar evenzeer naar een kapittel of een abdij op lokaal niveau kon verwijzen. Capella verwees naar een afhankelijke kerk. Binnen het territorium van een parochie werden de tienden gebruikt voor de materiële uitbouw van de parochie. Binnen dit territorium kon de priester zijn jurisdictie laten gelden en kon hij beschikken over zekere inkomsten. Dit was althans de bedoeling van de Karolingische machtshebbers die het systeem verplicht maakten. Vermeldingen van tienden op lokaal vlak zijn tot de elfde eeuw zeldzaam, daarna echter overvloedig, maar op dat ogenblik was de band tussen parochie en tienden zo los geworden dat tienden als criterium om een parochie te onderscheiden minder betrouwbaar was. De tiende werd in Europa al door de Romeinen ingevoerd en onder de Franken gehandhaafd. Ze was een sociale belasting, die moest dienen ter financiering van de armenzorg, het levensonderhoud van parochiepriesters en de instandhouding van kerkgebouwen. De regel was dat iedereen een tiende deel van zijn oogst zou afdragen. Een derde van de tiende werd besteed aan sociale werken, een derde kwam toe aan de dorpspastoor en een derde aan de parochiekerk. In gebieden waar de tiende pas in latere eeuwen werden ingevoerd, kwam er ook een deel toe aan de bisschop. Naargelang een parochie bisschoppelijke belasting betaalde op het volledige bedrag, voor de helft of voor een vierde van de inkomsten, was er respectievelijk sprake van ecclesia integra (hele kerk), ecclesia media (halve kerk) of een quarta capella (kwartkapel). Het zakelijk beheer van de eigendommen van de parochie was toevertrouwd aan de kerkfabriek, samengesteld uit de pastoor en enkele leken. De kerkfabriek zorgde voor het onderhoud van het kerkgebouw met steun van de gemeente voor de toren en van de kerkstichter voor het schip van de kerk en de verdere uitrusting, zoals de klokken. In elke parochie was er een armentafel, met eigen inkomsten, die eveneens beheerd werden door leken (mombers).
0 Comments
Leave a Reply. |
NieuwsLangs deze weg willen we u informeren over wat er leeft in onze parochies. (Her-)Abonneren
Dossiers
All
Archieven
February 2024
|